Morgen is vroeger beter (3)

Plotseling merkte ik dat mijn hart niet meer het enige geluid was dat de kamer vulde. Er klonk nu ook een pijnlijk gesnik van een paar meter verderop. Ik spitste mijn oren en hoorde de voetstappen zich van mij verwijderen. Een vluchtige golf van geluk stroomde door mijn lichaam en ik merkte dat mijn hart zich weer geruststelde. Nieuwsgierigheid heerste in mijn hoofd en liet me mijn ogen openen. Ik keek naar de plek waar de voetstappen naartoe waren gelopen en zag een grote, donkere gestalte die onder een tafel greep. Het gejammer versterkte en er kwamen meerdere personen onder de tafel vandaan. Allen hadden ze dezelfde vormeloze, grijze kleren aan en in een rij stonden ze nu voor de gedaante. Hij gebaarde met zijn hand naar de andere kant van de kamer en levenloos strompelde de rij in die richting. De gestalte liep er achteraan, af en toe de achterste in de rij een duw gevend. Het gejammer bleef aanhouden tijdens het weglopen terwijl alle overgebleven gezichten zich afwendden van wat er gebeurde. Het geluid van de voetstappen en het gejammer verwijderde zich steeds verder tot het uiteindelijk vervaagde in de kille lucht. Een paar seconden heerste er een drukkende stilte. Toen klonken er ineens honderden stemmen in de verte. Zware stemmen schreeuwden, lachten en gromden en kwamen zo, samen met ontelbare voetstappen, steeds dichterbij. Plotseling leek de zaal te gaan leven. Alle verscholen mensen kwamen tevoorschijn en begonnen kriskras door elkaar te rennen. Sommige mensen struikelden en belandden met hun gezicht recht op de grond, waarna ze snel weer opstonden en verder renden.

Een hand greep me bij mijn haar en trok me onder de bank uit. Een man van in de vijftig keek me aan terwijl hij mijn bovenarmen stevig vasthield. Ik keek in zijn ogen en zag hier een zwarte angst heersen alsof de duivel zelf hem in de ogen had gekeken. Zijn ogen boorden diep in me en veroorzaakten een gevoel van paniek in mijn lichaam die ervoor zorgde dat mijn ledematen ongecontroleerd begonnen te trillen. De man liet me weer los en mengde zich in de kolkende chaos van mensen. Mijn ogen schoten heen en weer, ondertussen het angstaanjagende spektakel in me opnemend. De stemmen en voetstappen van eerder klonken nu steeds dichterbij en hoe dichterbij ze kwamen, hoe hysterischer iedereen begon te rennen en gillen. Plotseling zag ik hoe honderden mannen de zaal binnen kwamen terwijl ze schreeuwend en lachend naar de chaos keken. De mannen waren allen minstens twee meter groot en je kon zo zien dat hun spieren zelfs een leeuw konden breken. Ze hadden donkergroene uniformen aan met stevige, leren laarzen hieronder. Al hun hoofden waren kaalgeschoren waardoor ze er onheilspellend uitzagen. Even volgde er rust. Aan de ene kant stond de groep grijze mensen, aan de andere kant stonden de groene beesten. Zo stonden ze tegenover elkaar, wachtend op een teken dat de situatie tot verandering zou brengen.

Een van de groene beesten had een valse grijns op zijn gezicht en deed een stap naar voren. De grijze mensenmassa kwam plots weer tot leven en begon krijsend rond te rennen als een kudde schapen, opgejaagd door een stel wolven. Enkelen belandden met een harde klap op de grond en bleven hier liggen terwijl ze huilend werden benaderd door de beesten. Ik stond verstijfd van angst toe te kijken hoe één van de groene mannen naar een gevallen vrouw toe liep. Ze hief haar hoofd bevend naar hem op, terwijl hij met een stalen gezicht op haar neerkeek. Langzaam strekte hij zijn arm en greep met zijn sterke, grote hand haar keel vast. Naar adem snakkend klampte de vrouw zijn hand vast en probeerde vergeefs haar nek te ontdoen van zijn vingers die zich om haar keel kromden. Alle spieren in zijn arm spanden zich aan terwijl het gezicht van de vrouw rood aanliep. Gorgelende geluiden vormden zich diep in haar keel en baanden zich langs haar half openstaande, trillende lippen een weg naar buiten. Haar hersenen werkten nog snel en vochten vurig in deze oneerlijke strijd, maar voor haar steeds slapper wordende lichaam was dit overduidelijk een verloren zaak. Duizeligheid maakte zich meester van haar lichaam en terwijl haar longen nog een paar keer wanhopig lucht probeerden te inhaleren, zag ik een vluchtige flits in haar ogen waarna ze ineen zakte en haar lichaam zich overgaf aan de kracht van het beest. Deze stond nog even krachtig als enkele minuten geleden, recht overeind met zijn borst naar voren. Zijn spieren ontspanden zich weer, waardoor het dode lichaam van de vrouw op de grond klapte en zo een harde echo in de ruimte creëerde. Het beest draaide zich met een voldane grijns rond zijn lippen zwevend half om, op zoek naar het volgende, hulpeloze slachtoffer.

 

Wordt vervolgd…

Morgen is vroeger beter (2)

Met trillende handen begaf ik me verder omlaag, terwijl ik bleef denken aan het gevallen lichaam. Er kwam geen eind aan de kabel en ik begon wanhopig te denken dat de kabel werkelijk eindeloos was en ik voor altijd zou moeten blijven dalen. Ik keek omlaag en zag hoe mijn voeten ineens de grond raakten. Een licht gelukzalig gevoel verwarmde mijn lichaam toen ik de kabel losliet en weer vaste grond onder mijn voeten voelde. Ik bevond me in een gigantische ruimte, met laag plafond. De zaal stond vol met tafels en stoelen, maar er zat niemand op. Plotseling zag ik overal duizenden gezichten. Onder de tafels, stoelen en achter muurtjes vandaan kwamen plots duizenden mensen tevoorschijn. Alsof ze zich verstopten zaten ze daar, uit het zicht. Ik liep verder de zaal in en alle ogen volgden me met starre blik. Overal waar ik keek las ik angst van de gezichten af, ieders ogen waren gevuld met een doodse leegte. Zonder te weten waar de angst door veroorzaakt was liep ik op mijn hoede verder. Ik bleef aan de zijkanten lopen, omdat iets me zei voorzichtig te zijn. Stapje voor stapje liep ik naar de andere kant van de ruimte, ondertussen achtervolgd door die duizenden doodse ogen. Nauwelijks maakte ik nog geluid, bang dat ik iets slechts teweeg zou brengen. Geruisloos zweefde ik langs de muur, toen ineens een harde stem de drukkende stilte onderbrak. Een donkere, krakende stem doorboorde de ruimte en ik zag de leegte in ieders ogen zich vullen met een pure angst. De mensen schoten weer terug onder de tafels, achter de muren. Een zacht gejammer vulde mijn oren en een intense paniek overspoelde me. Mijn ogen doorzochten de ruimte, zoekend naar een schuilplek. Zo’n twintig meter verderop zag ik een bank en ik sprintte erheen. Met een grote sprong dook ik door de lucht en belandde met een harde klap op de grond. Ik schoof nog een stuk verder waardoor mijn hoofd hard de muur achter de bank raakte. Mijn gevloek weergalmde door de kamer. Een snijdende stilte volgde. Eeuwen leek het te duren en ondertussen bonsde mijn hart paniekerig. Het leek alsof de hele ruimte gevuld werd met het bonzen van mijn hart.

Plotseling hoorde ik stappen. Harde, zware stappen kwamen steeds dichterbij. Mijn hart klopte steeds harder en ik zag alle ogen zich op mij richten. De stappen kwamen dichterbij, het was alsof ze in mijn hoofd rondliepen om me zo lang mogelijk te laten lijden tot ik uiteindelijk zou sterven van angst. Net op het moment dat ik dacht dat mijn hart het ging begeven, hielden de stappen op. Een donkere schaduw wierp een zwarte duisternis over mijn schuilplek. Het gebons van mijn hart reisde door de ruimte en kaatste via de muren na enkele seconden weer terug in mijn oren, waar het een hels lawaai in mijn hoofd veroorzaakte. Een zwaar gehijg klonk vlakbij en ik voelde dat degene die de schaduw veroorzaakte me nu onder de bank uit zou sleuren. De schaduw vervormde en ik sloot mijn ogen terwijl mijn hart een tornado in mijn hoofd veroorzaakte die hevig door mijn lichaam ronddoolde tot ik er duizelig van werd.
Wordt vervolgd…

Morgen is vroeger beter

Het zwart lichtte langzaam op. Vage contouren werden zichtbaar. Mijn voeten, slechts vlekken voor mijn ogen, leken op een zwevende grond te staan. Voorzichtig zette ik een stap terwijl contouren lijnen werden en vlekken vorm kregen. Ik keek in de verte en zag enkel oneindig veel deuren. Deuren, waarachter zich kamers bevonden. Ik liep naar de eerste deur, drukte de klink omlaag. De deur zat op slot: iemand wilde niet dat ik deze kamer betrad. Ik schuifelde verder naar de volgende deur. Deze stond wagenwijd open en voorzichtig keek ik de kamer in. Grijze muren omringden de ruimte waarin zich slechts een oud bed bevond. Een jonge vrouw keek me vanachter donkere, vettige lokken aan met ogen die even levenloos leken als de betonnen vloer. Daar zat ze. Te zitten. Op het half vergane bed. Slechts een kort, gehavend spijkerbroekje dat werd vastgehouden met een veter rond haar uitstekende heupen bedekte haar lichaam. Haar hand klampte haar scherpe schouder vast, zodat haar arm me het zicht op haar borsten ontnam. Ik stond in de deuropening, terwijl zij dwars door me heen keek. Een stenen gezicht. Een verloren, stenen gezicht, omringd door de doodsheid van de kamer. Een huivering bewandelde mijn lichaam en onwillekeurig deed ik een stap achteruit.

Ik schuifelde verder langs de deuren met een lichte angst voor wat ik te zien zou krijgen. Sommige deuren zaten dicht, de waarheid sloot me buiten. Andere deuren, open deuren, lieten me gelijksoortige scenario’s zien als de tweede deur me had laten zien. Honderden doodse vrouwen, sommigen al ver in de tachtig, maar anderen nog geen tien jaar oud, keken me aan vanaf hun beschimmelde bed. Ze keken me aan, maar zagen niets. Oneindige leegte heerste in hun ogen, alsof hun zielen het lichaam hadden verlaten. Voorzichtig liep ik verder tot ik plotseling ergens tegenaan liep. Mensen. Mannen, vrouwen, jong en oud. Tientallen mensen stonden voor me, in een lange rij. Alle gezichten naar voren gericht. Mijn voeten bevalen me aan te sluiten. Dus bleef ik staan, af en toe enkele stapjes naar voren schuifelend. Plotseling hield de zwevende vloer op en stond ik aan de rand van een eindeloze diepte. Lange kabels hingen verticaal voor me, als de ontelbare tentakels van een kwal. Honderden kabels waaraan enkele mensen hingen, de kabels vastklampend. Een hand in mijn rug duwde me over de rand, waardoor ik de eindeloze diepte in stortte. Snel greep ik om me heen en wist zo nog net een van de kabels te pakken. Daar hing ik aan een vreemde kabel te slingeren, terwijl honderden om mij heen hetzelfde deden. Ik zag ze omlaag klimmen, dus bedacht me hetzelfde te doen. Mijn benen krulden zich om de kabel en voorzichtig liet ik me naar beneden glijden. Plotseling hoorde ik een gil en vlak hierna kwam er iemand op nog geen meter afstand naar beneden gevallen. Met mijn hevig geschrokken hart in mijn keel keek ik hem na, terwijl ik stevig de kabel bleef vasthouden. Ik keek naar de gevallene die eeuwig onbekend zou blijven, tot mijn ogen hem niet meer konden volgen. Ergens ver weg in de diepte hoorde ik een krakende dreun. Ik stelde me voor hoe het warme lichaam met een stuiterende klap op de grond neerkwam, waardoor alle lucht in zijn longen er door de zwaartekracht werd uitgeperst terwijl het gekraak van ieder botje in zijn lichaam zijn oren deed suizen gedurende enkele seconden, voordat zijn hart het zou begeven en zo een abrupt einde aan zijn leven bepaalde.

Wordt vervolgd…

De Ereloren

De Ereloren waren een apart volk. Ze werden ook wel ‘Engelen der natuur’ genoemd. Hun kleding zacht en lieflijk, alsof ze een omgekeerde tulp als jurk droegen. Hun huid licht en zacht. Lang, golvend, goud haar. Ogen die schitterden als de helderste sterren aan een donkerblauwe hemel. Ze waren klein, maar oh, zo prachtig. Één glimlach en iedere man was verloren. Het was feest die avond, ‘Beheldar’: Nacht van de Grote. Een eerbetoon aan de Grote, de Grote boom die regeerde over alles. Hij was alwetend, de Grote Wijze werd hij ook wel genoemd. Iedere geboorte, gedachte, herinnering, alles was opgeslagen in Hem. Deze nacht werd hij geëerd, verzorgd en liefgehad. De Ereloren hadden de Grote Wijze omringd met kaarsen, bloemenkransen hingen aan Zijn takken en sierden Zijn ruwe schors. Allen zaten op hun knieën om Hem heen. De belangrijksten vooraan, maar allen eerbiedig het hoofd gebogen naar Zijn Grootsheid. Zacht gezang steeg op uit ieders keel, terwijl de menigte zacht heen en weer wiegde. Gearmd leek de massa te golven, ieder in hun eigen wereld verzonken, maar toch verbonden met elkaar.

Plots week de menigte zacht uiteen. Mensen legden hun bovenlichaam plat op de grond over hun knieën, de armen uitgestrekt naar voren. Een Erelores schreed tussen de menigte door, langzaam. Haar hoofd naar de hemel geheven, ogen gesloten. Haar armen langs haar lichaam, handen omhoog gericht. Haar gezang kwam boven de rest uit en betoverde iedere aanwezige. Het vuur van de kaarsen sijpelde zacht omhoog wanneer zij langsliep, leek te dansen en te wiegen op het geluid van haar stem. Haar lippen hadden een diep roze kleur, haar haren waren net iets stralender goud dan anderen. Ze schreed voort, tot vlak voor de Grote en liet zich daar op haar knieën vallen. Haar hoofd bleef geheven richting Hem, haar armen nu licht gebogen. Vanuit het diepst van haar ziel kwam haar gezang, het beroerde allen en leek de bladeren te doen sidderen. De bloemkransen sidderden mee, leken te wiegen op haar melodie. Één voor één begonnen de bloemblaadjes te zweven, baanden zich een weg omhoog. Al dwarrelend vulden zij de lucht met kleuren: witte, blauwe, rode, oranje, gele bloemblaadjes versierden de omgeving. Haar gezang werd harder, luider, heviger. Plots was ze stil, je hoorde haar diep ademhalen en vervolgens haalde ze uit. Het kaarsvuur spoog omhoog, de blaadjes stoven de lucht in, het bos kraakte en trilde. Alle anderen waren doodstil, slechts het gehuil van haar gezang was hoorbaar in de verre omtrek. Haar armen trilden van inspanning, haar stem begon te breken. Haar kin zakte op haar borst, toen was het stil. Muisstil. Ze hijgde na, vol afwachting. De spanning hing in de lucht.

En plots begon het te kraken en te donderen. De Grote Wijze brulde vanuit diep in de grond en leek wakker te worden na een diepe slaap. Hij sidderde en schudde zich uit, Zijn takken in het rond zwaaiend. Toen was het weer stil. Het begon flink te waaien. De wind leek een stem te dragen, een donkere, zware stem. De omgeving vulde zich met Zijn geluid, de bloemblaadjes cirkelden mee op de wind. Ieders huid werd omhuld met een koele deken. Koel, maar het hield hen toch warm. De trillende wind vervoerde hun diepste verlangen. Sprak ieder persoonlijk aan in het diepst van hun ziel. Vervuld met Zijn aanwezigheid, beleefde eenieder zijn eigen dromen. Diep vanbinnen verwarmde Hij hen, beroerde hen, leek hen te liefkozen. Met gesloten ogen nam iedereen Hem in zich op, de adem zacht. Zijn aanwezigheid was immens, alsof er niets anders meer bestond. Met iedere ademteug zoog men Zijn kracht binnen, alsof Hij hen optilde in Zijn krachtige, onzichtbare armen. Eenieder verzonken in zijn eigen dromen, vervuld van Zijn bestaan. Na enkele seconden ging de wind weer liggen, de bladeren dwarrelden zacht neer op de koele aarde en de lucht leek weer gezuiverd. De Grote had geluisterd, ontvangen en  geaccepteerd. Met voldoening opende het volk langzaam hun ogen, zonder elkaar aan te kijken. Één voor één stonden ze zacht op en trokken zich weer terug van de plek. Tot slechts de vooraanstaanden nog over waren.  Alsof zij één waren met de aarde. Één met de lucht, één met Hem. Vervuld met Zijn kracht, Zijn licht. De laatste beetjes in zich opnemend, ervoor zorgend dat niets verloren ging.